Chiarello v. Germany: redelijke termijn en geheel voorwaardelijke straf?

Op 20 juni jl. deed het EHRM een interessante uitspraak over schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn en geheel voorwaardelijke gevangenisstraffen. In Chiarello v. Germany (ECLI:CE:ECHR:2019:0620JUD000049717) boog het EHRM zich over een klacht over schending van de redelijke termijn in een Duitse strafzaak. Reeds bij de Duitse rechter had Chiarollo hierover geklaagd. De Duitse rechter legde hem uiteindelijk een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 8 maanden voorwaardelijk. Bovendien bepaalde de Duitse rechter dat als gevolg van de lange duur van de procedure 3 van deze 8 maanden als reeds ten uitvoer gelegd dienden te worden beschouwd.

Chiarello stapte hierop naar het EHRM. Hij klaagde dat art. 6 EVRM (redelijke termijn) was geschonden. Het EHRM overweegt allereerst dat op zichzelf de procedure als geheel niet excessief lang had geduurd (8 jaar en 4 maanden bij in totaal vier instanties). Wel was sprake geweest van een periode van twee jaar waarin de zaak had stilgelegen (punt 44-50). Het is niet helemaal duidelijk uit het arrest of die enkele vertraging door het EHRM voldoende werd geacht om een schending van art. 6 EVRM aan te nemen (het EHRM kijkt immers naar de procedure als geheel en die werd niet als excessief bestempeld). Voor de uitkomst van de klacht doet het er overigens niet toe omdat het EHRM die uiteindelijk (ook) om een andere reden verwerpt. Volgens het EHRM kwalificeerde Chiarello namelijk niet meer als “victim” in de zin van art. 34 EVRM. Chiarello was namelijk daadwerkelijk gecompenseerd voor de lange duur van de strafzaak door de “korting” van drie maanden die hem was toegekend op de voorwaardelijke straf. Dat deze “korting” voorwaardelijk was (Chiarello heeft er immers alleen wat aan als de straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd) maakt dit niet anders volgens het EHRM:

“54.  The Court reiterates that a decision or measure favourable to the applicant is not in principle sufficient to deprive him of his status as a “victim” of a violation of a Convention right unless the national authorities have acknowledged, either expressly or in substance, and then afforded redress for, the breach of the Convention (see, inter alia, Scordino v. Italy (no. 1) [GC], no. 36813/97, § 180, ECHR 2006?V, with further references).

55.  As to the redress which has to be afforded to an applicant in order to remedy a breach of a Convention right at national level, the Court has generally considered this to be dependent on all the circumstances of the case, having regard, in particular, to the nature of the Convention violation found. In cases concerning a breach of Article 6 § 1 due to the excessive length of criminal proceedings, the Court has repeatedly found that redress could notably be granted by adequately reducing the prison sentence of the person found guilty of an offence in an express and measurable manner or by discontinuing the criminal proceedings on account of their excessive length (see Ommer v. Germany (no. 1), no. 10597/03, § 68, 13 November 2008, with further references; Š?ensnovi?ius v. Lithuania, no. 62663/13, § 92, 10 July 2018; and Malkov v. Estonia, no. 31407/07, § 40, 4 February 2010). The Court has further accepted in other length-of-proceedings cases that monetary compensation can constitute redress for excessively lengthy proceedings and that the party concerned can then no longer claim to be a victim within the meaning of Article 34 of the Convention (see Scordino, cited above, § 181).

56.  Turning to the facts of the present case, the Court notes that the Regional Court expressly acknowledged that the criminal proceedings had been excessively long on account of a delay that had occurred between 30 January 2013 and 11 February 2015, which was not attributable to the applicant. The Court further observes that the applicant was not rewarded any monetary compensation, nor were the criminal proceedings discontinued due to their unreasonable length. The question therefore remains as to whether the applicant’s prison sentence was reduced in an express and measureable manner.

57.  The Court observes that the Government submitted that the applicant had received a lenient sentence because the Regional Court had also taken the overall duration of the proceedings into account when determining the sentence. It notes, however, that the Regional Court referred not to the period of inactivity between 30 January 2013 and 11 February 2015 but to the time that had passed since the alleged criminal act at the end of 2006 (see paragraph 17). Therefore, it cannot be said that the Regional Court expressly acknowledged a violation of Article 6 § 1 of the Convention in that part of the judgment. Moreover, the reduction of the sentence alleged by the Government is not measureable as the duration of the proceedings was one of many aspects taken into account by the Regional Court when determining the sentence.

58.  Nevertheless, the Court also observes that three months of the applicant’s prison sentence were declared as having been served. In this context it also notes that the sentence was suspended and, as pointed out by the Federal Court of Justice (see paragraph 33 above) and submitted by the parties, the compensation would only be awarded if the suspension were revoked. It is thus conditional as the applicant would profit from the reduction of the prison sentence only in case he recommitted a criminal offence within the probation period. In the Court’s view this form of compensation is, nevertheless, not theoretical, but mitigates the threat of imprisonment, which is inherent in a conditional prison sentence, reducing it from eight to five months, and thus in an express and measurable manner. For this finding it is immaterial that this reduction did not affect the ancillary consequences of the conditional prison sentence.

59.  In these circumstances the Court concludes that declaring three months of the applicant’s suspended prison sentence as having been served constituted sufficient and adequate redress. The applicant can therefore no longer claim to be a victim within the meaning of Article 34 of the Convention. Accordingly the Court finds that there has been no violation of Article 6 § 1 of the Convention and accepts the Government’s objection to that effect.”

Opvallend detail bij dit alles is overigens dat het EHRM de klacht dus ongegrond verklaarde in plaats van niet-ontvankelijk. Dat laatste is wel gebruikelijk bij zaken waarin het EHRM oordeelt dat de klager geen “victim” meer is (vgl. bijv. ECLI:CE:ECHR:2017:1121DEC006643313 (Društvo za varstvo upnikov v. Hungary). Dit was overigens een bewuste keuze van het EHRM. De Duitse regering had namelijk weldegelijk betoogd dat de klacht niet-ontvankelijk was wegens het ontbreken van ‘victim’ status van Chiarello. Het EHRM oordeelde echter dat “the issue whether the applicant is deprived of his status as a victim within the meaning of Article 34 of the Convention is closely linked to the question raised with respect to his complaint under Article 6 § 1 of the Convention about the length of the proceedings. It therefore joins this issue to the merits of the application.” (vgl. r.o. 36-39). Praktisch gevolg hiervan is dat Chiarello nog kan proberen om zijn zaak voor te dragen voor een verwijzing naar de Grote Kamer van het EHRM (was de klacht niet-ontvankelijk verklaard dan was dit niet mogelijk geweest). Of een dergelijke verwijzing zal volgen moet de toekomst uitwijzen.

Tot die tijd denk ik dat uitspraak in Chiarello ook relevant kan zijn voor de Nederlandse praktijk. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt (in cassatie) immers geen strafkorting toegekend wegens schending van de redelijke termijn indien een geheel voorwaardelijke straf wordt opgelegd (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.6.2 onder C). De vraag is hoe houdbaar die rechtspraak nog is gelet op de uitspraak in Chiarello. A contrario redenerend volgt uit deze uitspraak immers dat indien wel sprake is van een schending van de redelijke termijn maar daarvoor geen compensatie is toegekend (omdat sprake is van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf) de desbetreffende klager weldegelijk nog als “victim” zal kwalificeren in Straatsburg. Wendt deze zich vervolgens tot het EHRM dan zal naar alle waarschijnlijkheid ook een gegrondverklaring van de klacht volgen (tenzij verwijzing volgt en de Grote Kamer ineens anders over de kwestie zou denken natuurlijk).

Resteert de vraag hoe de Nederlandse stafrechter (lees: Hoge Raad) hier een mouw aan zou kunnen passen. Een verklaring dat een gedeelte van de voorwaardelijke straf als ten uitvoer gelegd moet worden beschouwd lijkt minder voor de hand te liggen omdat wij in Nederland een dergelijke verklaring (nog) niet kennen. Wel mogelijk is een verlaging van de geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in lijn met de gebruikelijke percentages (bijv. 12 maanden voorwaardelijk wordt 10,8 maanden voorwaardelijk). Ook hierdoor wordt – om de woorden van het EHRM  te gebruiken – “express and measurable” compensatie geboden.

De uitspraak van het EHRM is beschikbaar via: http://hudoc.echr.coe.int/eng?i=001-193736

Thom Dieben