Case of Beuze v. Belgium

Op 9 november 2018 verscheen het arrest Beuze vs België van de grote kamer van het EHRM (application no. 71409/10, http://hudoc.echr.coe.int/eng?i=001-187802). Beuze was onder meer veroordeeld voor de moord op zijn ex-vriendin. Beuze’s recht op toegang van een advocaat was door de Belgische autoriteiten ingeperkt. Hij werd tijdens zijn voorarrest in de jaren 2007 en 2008 ondervraagd zonder (de mogelijkheid tot) raadpleging van een advocaat voorafgaand aan die verhoren en ook was het recht op bijstand van een advocaat tijdens de politieverhoren niet gewaarborgd. Ook in de loop van het daaropvolgende gerechtelijke onderzoek was er geen advocaat bij de verhoren of andere opsporingshandelingen aanwezig.

Net als in het Ibrahim-arrest (EHRM 13-09-2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0913JUD0050 54108, m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen) overweegt de Grote Kamer van het EHRM in het Beuze-arrest dat het recht op juridische bijstand volgens het Europees recht het recht op “the lawyer to be present during questioning” omvat. Het EHRM wijst daarbij op het recht om een advocaat bij het verhoor aanwezig te hebben, zoals dat in artikel 3 van de EU-Richtlijn 2013/48[1] is opgenomen en overweegt dat dit recht is gebaseerd op artikel 6 EVRM “as interpreted by this Court” (zie § 82 t/m § 85). Aldus geeft het EHRM een beschrijving van het in het Europese recht verankerde recht op bijstand van een advocaat en maakt duidelijk dat dit mede omvat het recht op verhoorbijstand zoals ‘this Court’ (het EHRM) dat recht afleidt uit art. 6 EVRM. Nadat het EHRM zich in de zaak Ibrahim daarover al, in gelijkluidende zin, ondubbelzinnig had uitgesproken[2] wordt dit door het EHRM in de Beuze-zaak nog eens herhaald.

In het Beuze-arrest gaat het Hof in § 131 t/m 136 voorts dieper in op de strekking en inhoud van ‘the right of access to a lawyer’ ex art. 6 EVRM waarbij in § 134 nadrukkelijk uiteengezet wordt dat het EHRM reeds in meerdere zaken in het verleden al had bepaald dat verdachten het recht hebben ‘for their lawyer to be physically present during their initial police interviews and whenever they are questioned in subsequent pre-trail proceedings’. Opvallend is dat het EHRM daarbij naar een veelvoud aan eerdere uitspraken verwijst, waaronder de uitspraken in Brusco (ECLI:CE:ECHR:2010:1014JUD000146607) en Sebalj (ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000442909). Hoewel in het verleden in verschillende cassatieschrifturen – waaronder die van VCAS leden mrs. Spong, Doorenbos en Baumgardt – al expliciet een beroep op deze uitspraken was gedaan ter onderbouwing van een recht op verhoorbijstand voor volwassen verdachten, heeft de Hoge Raad een dergelijk recht nimmer uit deze uitspraken (of een combinatie daarvan) willen afleiden, zie bijv. ECLI:NL:HR:2011:BT7086, ECLI:NL:HR:2012:BX6903 en ECLI:NL:HR:2012:BQ8596. In zijn conclusie voorafgaand aan laatstgenoemd arrest schrijft AG Aben dat “zeer wel mogelijk” is dat “het EHRM reeds van begin af aan de aanspraak op effectieve rechtsbijstand tijdens het politieverhoor [heeft] begrepen onder ‘access to a lawyer’, en brengen “Pishchalnikov” en “Brusco” dit tot uitdrukking. In dat geval is wachten op een uitspraak van de Grote Kamer niet alleen een overbodige, maar ook een kostbare exercitie.” (ECLI:NL:PHR:2012:BQ8596, punt 3.10). AG Aben lijkt het nu dus bij het juiste eind gehad te hebben.

In § 138 t/m 150 zet het EHRM verder, wederom net als in ‘Ibrahim’[3], uiteen hoe een schending van het cautierecht en/of het recht op acces to a lawyer moet worden beoordeeld. De enkele schending daarvan leidt niet per se tot een schending van het recht op een ‘fair trial’, vermits kan worden vastgesteld de procedure als geheel ‘fair’ is geweest. Het EHRM wijst daarbij (§ 150) op een niet-uitputtende lijst van beoordelingsfactoren die bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een eerlijk proces kan worden gehanteerd, ik citeer:

“(a) whether the applicant was particularly vulnerable, for example by reason of age or mental capacity;

(b) the legal framework governing the pre-trial proceedings and the admissibility of evidence at trial, and whether it was complied with – where an exclusionary rule applied, it is particularly unlikely that the proceedings as a whole would be considered unfair;

(c) whether the applicant had the opportunity to challenge the authenticity of the evidence and oppose its use;

(d) the quality of the evidence and whether the circumstances in which it was obtained cast doubt on its reliability or accuracy, taking into account the degree and nature of any compulsion;

(e) where evidence was obtained unlawfully, the unlawfulness in question and, where it stems from a violation of another Convention Article, the nature of the violation found;

(f) in the case of a statement, the nature of the statement and whether it was promptly retracted or modified;

(g) the use to which the evidence was put, and in particular whether the evidence formed an integral or significant part of the probative evidence upon which the conviction was based, and the strength of the other evidence in the case;

(h) whether the assessment of guilt was performed by professional judges or lay magistrates, or by lay jurors, and the content of any directions or guidance given to the latter;

(i) the weight of the public interest in the investigation and punishment of the particular offence in issue; and

(j) other relevant procedural safeguards afforded by domestic law and practice.”

In § 151 t/m § 200 wordt dan vervolgens door het EHRM aan de hand van deze factoren geconcludeerd dat in het geval van Beuze sprake was van een procedure die ‘as a whole unfair’ is geweest en art. 6 lid 1 en lid 3 (c) EVRM daardoor is geschonden.

Eerder schreef ik al op dit blog (in twee artikelen over het Ibrahim-arrest) dat het tamelijk onbegrijpelijk is dat de Hoge Raad tot de dag van vandaag bij herhaling heeft geoordeeld dat uit art. 6 EVRM, ook in geval van afwezigheid van dwingende redenen, niet zonder meer een recht op verhoorbijstand kan worden afgeleid. Zie in dit verband HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, NJ 2016/52, r.o. 6.3., HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2018 r.o. 2.6., HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2068, NJ 2017, 242, r.o. 3.6.4.. Zie ook de vergeefse pogingen van ondergetekende en Thom Dieben om aan de hand van onder meer het Ibrahim-arrest de Hoge Raad op dit punt te doen omgaan: ECLI:NL:HR:2017:3070, ECLI:NL:HR:2018:119, ECLI:NL:HR:2018:1889 en ECLI:NL:HR:2017:1233. In laatstgenoemd arrest herhaalde de Hoge Raad in r.o. 3.5.1. dat een aangehouden verdachte  eerst sinds 22 december 2015 het recht op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn politieverhoor heeft. Met betrekking tot verhoren van voor die datum overwoog de Hoge Raad als volgt: “Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, kon de verdachte ten tijde van het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak – in het bijzonder ten tijde van de politieverhoren van de verdachte op 12, 13 en 20 januari 2014 (bewijsmiddelen 4, 5 en 6) – noch aan art. 28 Sv, noch aan art. 6 EVRM een aanspraak op verhoorbijstand ontlenen.” Het heeft er hiermee alle schijn van dat de Hoge Raad van oordeel is dat de grondslag voor verhoorbijstand moet worden gevonden zijn arrest van 22 december 2015 en dat dit arrest de afzonderlijke norm is geworden[4]. Met de komst van het Beuze-arrest is die rechtsopvatting van de Hoge Raad echter niet meer vol te houden.

Navraag onder VCAS leden en een zoekslag in HUDOC leert dat er nog diverse zaken aanhangig zijn bij het EHRM waarin wordt geklaagd over het ontbreken van bijstand door een advocaat bij verhoren van volwassen verdachten. In een van die zaken (Van de Kolk; application no 23192/15) heeft de Nederlandse regering reeds ruim voor het Beuze arrest een zogenoemde “unilateral declaration” afgegeven waarin werd erkend dat het ontbreken van verhoorbijstand in die zaak niet in lijn was geweest met art. 6 EVRM (zie ook ECLI:NL:PHR:2017:594, punt 83). Kennelijk vreesde de Nederlandse regering dat het andersluidende standpunt van de Hoge Raad geen stand ging houden in Straatsburg. Dat dit een terechte inschatting lijkt te zijn leert de Beuze-uitspraak. Het is te hopen dat de Hoge Raad deze uitspraak aan zal aangrijpen om een streep te trekken onder de Salduz-discussie en ook voor pre-ECLI:NL:HR:2015:3608 verhoren (d.w.z. verhoren van voor 22 december 2015) een recht op verhoorbijstand erkent met bepaling dat in geval van een schending aan de hand van de hierboven omschreven factoren dient te worden beoordeeld of de procedure als geheel eerlijk is geweest. Pas dan loopt Nederland weer in de pas met het EHRM.

Sander van ’t Hullenaar (met dank aan Thom Dieben)

Noten:

[1] EU-richtlijn betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming van 22 oktober 2013 (implementatiedatum 27 november 2016).

[2] Anders dan bijv. de noot van prof. Van Kempen onder het Ibrahim-arrest doet voorkomen, te weten dat “het EHRM geen helderheid wil geven in deze al zo langlopende discussie”.

[3] En ook daarna op 12 mei 2017 in Simeonovi v. Bulgaria [GC], no. 21980/04.

[4] Zie punt 5 in de noot van Klip bij HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2068, NJ 2017, 242.